Elsschot over Boon

In de eerste druk van Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon staat een voorwoord van Elsschot. Een onbekend maar prachtig stuk Elsschot. Lees.

Leo J. Krijn was een van mijn jeugdvrienden en toen zijn weduwe in 1941 of 1942 besloot een literaire prijs uit te loven, ter nagedachtenis aan haar man, kon ik niet weigeren voor het eerst in mijn leven lid te zijn van de jury die zou beslissen wie het best gebakken broodje had ingezonden. Ik kreeg heel wat manuscripten te verteren over liefde, dood en andere avonturen, lange en korte, gerijpte en met de pen geschreven, van oudere en jongere, mannelijke en vrouwelijke auteurs. Zij waren mij allen vreemd: onbekende, op hoop levende mensen, verdeeld over heel het Vlaamse land, die in dorpen en steden met kloppend hart op het bericht zaten te wachten 'uw verhaal heeft de palm weggedragen'.
Het was een zeer zware karwei, want voor mij is het nu eenmaal een marteling een verhaal in zijn geheel te moeten slikken indien uit de eerste bladzijde niet blijkt dat de lezende man toegesproken wordt door een persoonlijkheid, door iemand die iets te zeggen heeft. Niet zozeer iets wat voordien nooit gezegd werd, want alles werd immers ter zijner tijd reeds gezegd, als wel iets dat nog niet op die manier, met die klemtoon, ten gehore werd gebracht. En al die verhalen verveelden mij, tot ziekwordens toe. Het allerlaatste heette 'De Voorstad Groeit' en was, helaas, driemaal zo lijvig als het dikste van de saaie dingen die ik reeds verteerd had in die week van smarten. Ik stond op het punt die brontosaur ongelezen terzijde te leggen, toen mijn geweten in opstand kwam. Dat mocht niet, want ik kon immers geen oordeel vellen zolang ik dat laatste bakbeest niet verwerkt had. Ik stak dus van wal met de gelatenheid waarmede ik begin aan de massale romans van onze Russische collega Dostojewski, waarbij ik telkens nakijk of ik nog niet over de helft ben en die ik toch tot aan de laatste bladzijde lees omdat ik niet anders kan.
Ik begon 's avonds om half negen en ik herinner mij dat ik pas stopte toen ik mijn vrouw van uit bed hoorde roepen dat het half drie was. Ik schrikte op, telde even na en constateerde dat ik iets minder dan de eerste helft achter de rug had. Zonder de tweede helft te lezen schreef ik nog gauw even aan de jury dat men, voor mijn part, de prijs gerust aan die L. P. Boon geven kon, want zo heette de onbekende. En toen bleek dat mijn confraters er precies zo over gedacht hadden. Mijn Kleine Oorlog is in even sterke mate van Boon als De Voorstad Groeit of Abel Gholaerts. Zoals men een schilderij van Rubens aan een borst, een been, een achterste, zelfs aan een boom of aan een voorwerp herkent, zo herkent men het proza van Boon aan de minste van zijn bladzijden. Zijn stijl is ruw, brutaal, ongeschoold, soms plat, maar dat alles is bewust en gewild, met goe­e, ja met edele bedoelingen. Want Boon is een idealist, hoe eigenaardig en onburgerlijk de uiting van zijn idealisme ook zijn mag. Hij ziet zoveel onrecht, verdrukking, lafheid en kleinzieligheid om zich heen dat hij niet weet waar hij mee beginnen moet. Het is als vreesde hij dood te gaan vóór dat hij zijn gal heeft uitgespuwd, vóór dat hij de laatste van die miljarden larven heeft doodgetrapt. 'De twee blinden' is het mooiste tafereel van Breugel de Oude dat men zich verbeelden kan. Niet alleen de twee blinden zelf die uit Breugel's schilderij geknipt zijn, maar ook het winterlandschap en de fabriekswijk met haar sfeer van armoe-sta-bij. Een meesterstukje op zichzelf. 'Albertine Spaens' is een hymne aan de ellende en een anathema over de maatschappij waarin zulke dingen als schimmel tieren. In 'Het Eerste Uur' zit de vreugde van de bevrijding uit een lange, bange droom, een vreugde zó geweldig dat zij de uitwerking heeft van een grote smart die zich eindelijk, eindelijk een weg kan banen. 'Lof der Boswell Sisters' is een zuiver lyrisch gedicht, want Boon is een dichter, wat hij zich ook verzetten mag. Trouwens, indien hij te lang tegenstribbelt zal ik hem zijn bloedeigen Lea Lûbka onder de neus houden tot hij nederig bekent. En door heel het werk klinkt de gedesabuseerde mineurtoon van iemand die zijn beste gezicht wel opzet maar die toch, in 't diepste van zijn ziel, onmogelijk geloven kan dat het ooit zal beteren.
Waarde lezer, lees dit boek niet met de ogen van een literair criticus, speur niet naar overtollige of ontbrekende of gebrekkige punctuatie, niet naar onhollandse uitdrukkingen noch naar gallicismen, maar lees het met uw hart, met een sprankel van het grootmenselijk gevoel waarmede Boon het geschreven heeft. Uw diepste menselijke waardigheid zal wakker worden en allicht zult gij de schrijver behulpzaam zijn bij het vertrappen van die miljarden larven waardoor wij belegerd worden, ieder van ons in zijn eigen kleine idealistische schans, van die larven die de Grote Verbroedering in de weg staan, de verbroedering van blanken en zwarten, van Britten, Moffen en Russen, de verbroedering die althans aan de grootste collectieve gruwel een eind zal maken: aan de oorlog. Schaart u onder Boon's vaandel, want zijn Kleine Oorlog is niets anders dan de 'oorlog aan de oorlog'.

Willem Elsschot
Antwerpen 31 maart 1946

Ge schrijft uw Kleine Oorlog

Ge zoudt liever een ander boek schrijven - grootser, dieper, mooier. Ge zoudt het dan noemen 'dit zijn de vloeken en gebeden van de kleine man tegenover de grote oorlog, dit zijn zangen, dit is DE BIJBEL VAN DE OORLOG'. De volgende dag wenst ge niets liever dan uw pen stuk te stampen - het is opwindend zoiets, maar ge zijt verplicht u de volgende dag een nieuwe pen te kopen - want schrijven doet ge toch, het is een natuurlijke behoefte. De ene mens vloekt zich dood, de andere loopt zijn kop tegen de muren stuk.

Gij schrijft uw Kleine Oorlog.